Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

ziek maken

Толкование Перевод

1 upset

adj. van streek
--------
n. omverwerpen; ruzie; verstoring
--------
v. omverwerpen; in de war sturen; van streek maken

upset¹

[ upset] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 omverwerping ⇒ verstoring, totale ommekeer

2 ontsteltenis ⇒ (bron van) ellende, (emotionele) schok

3 lichte (maag)stoornis

4 〈 sport〉verrassende nederlaag/wending

♦voorbeelden:

1   his death was a complete upset of their plans • zijn dood stuurde hun plannen in het honderd

2   Sheila has had a terrible upset • Sheila heeft een fe opdoffer gekregen

————————

upset²

[ upset]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 lichtjes ziek

2 omvergeworpen ⇒ omgekanteld

3 verstoord ⇒ verward

4 verslagen

♦voorbeelden:

¶ upset price • inzet, limietprijs 〈 laatste prijs bij openbare verkoop〉

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 van streek ⇒ overstuur, geërgerd

————————

upset³

[ upset]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 omkantelen ⇒ omslaan, omvallen

2 overlopen

3 verstoord worden ⇒ in de war raken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 omstoten ⇒ omverwerpen, omgooien

2 doen overlopen

3 in de war sturen ⇒ verstoren, van zijn stuk brengen

4 ziek maken ⇒ van streek maken 〈 de maag〉

♦voorbeelden:

3   a very upsetting experience • een heel nare/onplezierige ervaring

     it upset me greatly • ik ben er erg van geschrokken

English-Dutch dictionary > upset
2 bring low

bring low

aan lager wal brengen; uitputten; ziek maken

————————

bring low

neerhalen

English-Dutch dictionary > bring low
3 disagree with

disagree with

1 ongeschikt blijken/zijn voor ⇒ ziek maken

♦voorbeelden:

1 Italian wine disagrees with me • ik kan niet tegen Italiaanse wijn

this climate disagrees with me • dit klimaat ligt mij niet

English-Dutch dictionary > disagree with
4 low

adj. laag; zwak; neerslachtig; diep; goedkoop; grof
--------
adv. laag; op lage toon; minderwaardig; raakt op
--------
n. gebied van lage luchtdruk; dieptepunt; laagterecord; iets laags
--------
v. loeien, bulken

low¹

[ loo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 laag terrein ⇒ laagte

2 dieptepunt ⇒ laag punt

3 geloei ⇒ gebulk

4 〈 meteorologie〉 lagedrukgebied

♦voorbeelden:

2   we bought at an all-time low • we kochten voor de laagste prijs die ooit betaald was

————————

low²

〈 lowness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 laag ⇒ niet hoog, niet intensief

2 diep ⇒ diep-uitgesneden

3 laaggeboren ⇒ van eenvoudige afkomst

4 laag(hartig)

5 plat ⇒ ordinair

6 schraal 〈 bijvoorbeeld dieet〉 ⇒ mager

7 eenvoudig ⇒ ongecompliceerd

8 zacht ⇒ stil, niet luid; laag 〈 toon〉

9 bijna uitgeput

10 ongelukkig ⇒ depressief

♦voorbeelden:

1   the Low Countries • de Lage Landen

     〈 wiskunde〉 lowest common denominator • kleinste gemene deler

     low gear • lage versnelling

     low grade • lage kwaliteit, laag gehalte/percentage 〈 vaak attributief〉

     〈 wiskunde〉 lowest common multiple • kleinste gemene veelvoud

     low point • minimum, dieptepunt

     〈 meteorologie〉 low pressure • lage druk 〈 vaak attributief〉; 〈 figuurlijk〉laag pitje, rust, gemak

     low tide • laagwater, eb

     low water • laag water, laagtij 〈 in een rivier〉

     at lowest • op z'n laagst

4   low trick • rotstreek

5   low expression • ordinaire uitdrukking

8   speak in a low voice • zacht praten

10 low spirits • neerslachtigheid

¶ Low Church • 〈 ongeveer〉strenge/calvinistische stroming 〈 binnen de anglicaanse Kerk〉

     low comedy • klucht

     keep a low profile • zich gedeisd/op de achtergrond houden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 ter aarde ⇒ op de grond

2 verborgen ⇒ onopvallend

3 zwak ⇒ slap, futloos

♦voorbeelden:

1   lay low • neerslaan/schieten, vloeren; 〈 figuurlijk〉 te gronde richten

     lie low • zich diep bukken; (dood) ter aarde liggen

2   〈 informeel〉 lie low • zich gedeisd/schuil houden

¶ bring low • aan lager wal brengen; uitputten; ziek maken

————————

low³

〈 werkwoord〉

1 loeien ⇒ bulken

————————

low⁴

〈 bijwoord〉

1 laag ⇒ diep

2 zacht ⇒ stil

3 diep 〈 van geluid〉 ⇒ laag

4 bijna uitgeput ⇒ bijna op

♦voorbeelden:

1   aim low • laag mikken

     play low • laag/voor kleine bedragen spelen

4   be/get/run low • op raken, bijna op zijn

English-Dutch dictionary > low
5 miasmatic

adj. van miasma (vieze stoffen die lichaam ziek maken)

English-Dutch dictionary > miasmatic
6 sicken

v. ziek worden, het beu worden; misselijk maken, doen walgen

sicken

[ sikkən]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ziek worden

2 misselijk worden

3 het beu worden

4 〈+for〉 smachten (naar)

5 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 de eerste tekenen (van een ziekte) vertonen ⇒ onder de leden hebben

♦voorbeelden:

2   sicken at the sight of • misselijk worden bij het zien van iets

3   I sickened of it after a few days • na een paar dagen was ik het spuugzat

5   be sickening for measles • de mazelen onder de leden hebben

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ziek/misselijk maken ⇒ doen walgen

English-Dutch dictionary > sicken
7 sick

adj. ziek; ziekelijk; misselijk; overgevend; ziek (i. betekenis van "er genoeg van hebbend"); verlangend; besmet (oogst)
--------
n. zieken (+the)

sick¹

[ sik] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 Brits-Engels〉

1 braaksel ⇒ spuugsel

————————

sick²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 Amerikaans-Engels〉 ziek(elijk) ⇒ sukkelend

2 ziekelijk ⇒ ongezond, morbide; wrang 〈 spot〉; geperverteerd

3 geestesziek ⇒ 〈 slang〉 (gevaarlijk) psychopathisch

♦voorbeelden:

1   fall sick • ziek worden

     〈 leger〉 go/report sick • zich ziek melden

2   a sick joke • een lugubere grap

     a sick mind • een ziekelijke geest

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 〈 Brits-Engels〉 ziek

2 wee ⇒ onpasselijk/misselijk makend

♦voorbeelden:

1   the sick • de zieken

2   a sick feeling • een wee gevoel

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 misselijk ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 met walging vervuld

2 diepbedroefd

3 beu ⇒ moe(de)

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 sick to one's stomach • misselijk

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 be sick • overgeven, braken

     turn sick • misselijk worden/maken

     be worried sick • doodongerust zijn

     you make me sick! • je doet me walgen!

2   〈 informeel〉 I am sick at having to do this • ik vind het treurig dit te moeten doen

     I am sick at heart • ik ben diepbedroefd

3   〈 informeel〉 I am sick (and tired) of it • ik ben het spuugzat

     I am sick of the sight of it • ik word misselijk als ik het zie

¶ sick to death of someone/something • iemand/iets spuugzat zijn

     sick with envy • groen van nijd

English-Dutch dictionary > sick
8 take

n. vangst; ontvangst, recette (van schouwburg); opname (v. film)
--------
v. nemen; pakken; brengen; begrijpen, snappen

take¹

[ teek] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vangst

2 opbrengst ⇒ ontvangst(en); 〈 slang〉 grote winst

3 〈 film(kunde)〉 opname

————————

take²

〈took [ toek], taken [teekən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 pakken ⇒ aanslaan, wortel schieten

2 effect sorteren ⇒ inslaan, slagen

3 bijten 〈 van vis〉

4 worden

5 vlam vatten

♦voorbeelden:

4   he took cold/ill • hij werd verkouden/ziek

¶ take after • lijken op

     I took against him at first sight • ik vond hem al direct niet aardig

→ take away take away/, take off take off/, take on take on/, take over take over/, take to take to/, take up take up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 nemen ⇒ grijpen, (beet)pakken

2 veroveren ⇒ innemen, vangen; 〈 schaakspel, damspel〉 slaan

3 winnen ⇒ (be)halen

4 nemen ⇒ zich verschaffen, gebruiken

5 vergen ⇒ vereisen, in beslag nemen

6 meenemen ⇒ brengen

7 weghalen ⇒ wegnemen

8 krijgen ⇒ vatten, voelen

9 opnemen ⇒ noteren, meten

10 begrijpen ⇒ snappen, opvatten, aannemen

11 aanvaarden ⇒ accepteren, incasseren

12 maken ⇒ doen, nemen 〈 (studie)vak〉

13 fotograferen ⇒ nemen

14 raken ⇒ treffen

15 behandelen 〈probleem enz.〉

16 gebruiken ⇒ nuttigen, innemen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 take my father, he is still working • neem nou mijn vader, die werkt nog steeds

2   〈 schaakspel〉 he took my bishop • hij sloeg mijn loper

     he took me unawares • hij verraste mij

4   I'll have to take the bus • ik zal de bus moeten nemen

     take a degree • een graad/titel behalen

     this seat is taken • deze stoel is bezet

     do you take sugar in your tea? • gebruikt u suiker in de thee?

     we take the Times • we zijn geabonneerd op de Times

     the man took her by force • de man nam haar met geweld

     take five/ten • even pauzeren/rusten

5   it won't take too much time • het zal niet al te veel tijd kosten

     have what it takes • aan de eisen voldoen

6   that bus will take you to the station • met die bus kom je bij het station

     take about • rondleiden

     take across • naar de overkant meenemen; helpen oversteken

     take someone around • iemand rondleiden

     take someone aside • iemand apart nemen

7   he could not take his eyes off her • hij kon zijn ogen niet van haar afhouden

     it took her mind off things • het bezorgde haar wat afleiding

     take five from twelve • trek vijf van twaalf af

8   she took an immediate dislike to him • zij kreeg onmiddellijk een hekel aan hem

     take fire • vlamvatten

     take it into one's head • het in zijn hoofd krijgen

9   let me take your temperature • laat mij even je temperatuur opnemen

10 I take your point, point taken • jij hebt gelijk

     take it easy! • kalm aan!, maak je niet druk!

     take for granted • als vanzelfsprekend aannemen

     take as read • voor gelezen houden

     I take it that he'll be back soon • ik neem aan dat hij gauw terugkomt

     how am I to take that? • hoe moet ik dat opvatten?

     take it badly • het zich erg aantrekken

     take it well • iets goed opvatten

     what do you take me for? • waar zie je me voor aan?

11 take a beating • een pak ransel krijgen

     take sides • partij kiezen

     you may take it from me • je kunt van mij aannemen

     I can take it • ik kan het wel hebben

     you (can) take it from there • daar neem jij het wel (weer) over, verder kun je het wel alleen aan

12 he took the corner too fast • hij nam de bocht te snel

     take a decision • een besluit nemen

     take an exam • een examen afleggen

     take notes • aantekeningen maken

     take a trip • een reisje maken

     she took a long time over it • zij deed er lang over

13 take someone's likeness • iemand portretteren

¶ be taken ill • ziek worden

     take it or leave it • graag of niet

     she took it lying down • zij verzette zich niet

     take aback • verrassen, van zijn stuk brengen, overdonderen

     she was rather taken by/with it • zij was er nogal mee in haar schik

     take it (up)on oneself • het op zich nemen, het wagen, zich aanmatigen

→ take apart take apart/, take away take away/, take back take back/, take down take down/, take in take in/, take off take off/, take on take on/, take out take out/, take over take over/, take up take up/

English-Dutch dictionary > take
9 bad

adj. (Canadese en Amerikaanse Slang) goed, buitengewoon, groots, wonderbaarlijk
--------
adj. schadelijk; minderwaardig; ernstig, acuut; kwaadaardig (Bv.: Roken is schadelijk voor de gezondheid); gebrekkig, niet juist werkend; bedorven, verrot (zoals bedorven vlees)
--------
adv. slecht, naar; vals
--------
n. slecht, naar; vals

bad¹

[ bæd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het slechte ⇒ het kwade

2 pech

3 debet ⇒ schuld

♦voorbeelden:

1   go to the bad • de verkeerde kant opgaan

     take the bad with the good • het goede met het kwade nemen

3   be £ 500 to the bad • voor 500 pond in het krijt staan

————————

bad²

〈bijvoeglijk naamwoord; worse [wə:s], worst [wə:st]〉; badness

1 slecht ⇒ minderwaardig, verkeerd

2 kwaad ⇒ kwaadaardig, stout, ondeugend

3 ziek ⇒ naar, pijnlijk

4 erg ⇒ ernstig, lelijk

5 ongunstig

6 vals

7 schadelijk

8 vol spijt

♦voorbeelden:

1   bad air/meat • bedorven lucht/vlees

     bad conscience • slecht geweten

     〈 Brits-Engels〉 bad form • slechte manieren

     〈 informeel〉 make the best of a bad job • het beste er van (zien te) maken

     in bad order • in slechte staat

     〈 spreekwoord〉 a bad workman always blames his tools • een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschap

     go bad • bederven

     bad-mannered • ongemanierd

     not half/so bad • niet zo gek/slecht

     I am bad at football • ik ben niet goed in voetballen

2   breed bad blood, make/stir up bad blood/feeling(s) • kwaad bloed zetten

     bad boy • stoute jongen

     in bad faith • te kwader trouw

     bad feeling • bitterheid

     bad language • grove taal

     from bad to worse • van kwaad tot erger

3   〈 slang〉 have a bad trip • flippen 〈 slecht reageren op drugs〉

     feel/be taken bad • zich ziek/beroerd voelen

4   bad accident • zwaar ongeval

     bad debt • oninbare schuld/vordering

     come to a bad end • slecht aflopen

     be in a bad way • er slecht aan toe zijn

5   〈 spreekwoord〉 bad news travels fast • men hoort van ver dat de winter koud is

     make the best of a bad bargain • er het beste van maken

     be in someone's bad book(s) • bij iemand in een slecht blaadje staan

     make someone appear in a bad light • iemand in een kwaad daglicht stellen

     bad luck • pech

     be on bad terms with • een slechte verstandhouding hebben met

     that looks bad • dat voorspelt niet veel goeds

     〈 informeel〉 (that's) too bad • (dat is) zonde/jammer

     (just) too bad (for you) • pech gehad, daar kan ik niets aan veranderen

6   bad coin • valse munt

7   bad for your liver • slecht voor je lever

8   I feel bad about that • dat spijt me

¶ 〈 informeel〉 he is a bad egg/ 〈 Brits-Engels〉 hat/lot • hij deugt voor geen cent

     with (a) bad grace • met tegenzin

     keep bad hours • laat naar bed gaan

————————

bad³

〈bijvoeglijk naamwoord; badder〉〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉

1 fantastisch ⇒ geweldig, prima, fijn

————————

bad⁴

〈 bijwoord〉

→ badly badly/

English-Dutch dictionary > bad
10 go

n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen
--------
n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)
--------
v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; worden

go¹

[ goo] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: goes〉〈 informeel〉

1 poging

2 beurt ⇒ keer

3 pit ⇒ fut, energie

4 aanval

5 portie ⇒ hoeveelheid

♦voorbeelden:

1   have a go at something • eens iets proberen

     have a go doing something • iets proberen te doen

2   at/in one go • in één klap, in één keer

3   be full of go • veel energie hebben

4   a go of fever • een koortsaanval

     have a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen

5   the beer is 50 p a go • de pils is 50 pence per glas

¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijn

     make a go of it • er een succes van maken

     it 's all go • het is een drukte van je welste

     (up)on the go • in de weer, in volle actie

     (it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit

→ near near/

————————

go²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 goed functionerend ⇒ in orde, klaar

♦voorbeelden:

1   〈 ruimtevaart〉 all systems (are) go • (we zijn) startklaar

————————

go³

〈 went, gone〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen

2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen

3 gaan (naar) ⇒ wijzen (naar/op), voeren (naar) 〈 ook figuurlijk〉; reiken, zich uitstrekken

4 gaan ⇒ (voortdurend) zijn 〈 in een bepaalde toestand〉

5 gaan ⇒ lopen, draaien, werken 〈 van toestel, systeem, fabriek enz.〉

6 gaan ⇒ afgaan 〈 van geweer〉; aflopen, luiden 〈van klok e.d.〉

7 verstrijken ⇒ (voorbij)gaan, verlopen 〈 van tijd〉

8 gaan ⇒ afleggen 〈 met betrekking tot afstand〉

9 gaan ⇒ luiden 〈 van gedicht, verhaal〉; ken 〈 van wijsje〉

10 aflopen ⇒ gaan, uitvallen

11 doorgaan ⇒ gebeuren, doorgang vinden

12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten

13 gelden ⇒ gangbaar zijn 〈 van geld〉; gezaghebbend zijn, gezag hebben 〈 van oordeel, persoon〉

14 wegkomen ⇒ er onderuitkomen, er vanaf komen

15 (weg)gaan ⇒ verkocht worden 〈 van koopwaar〉

16 gaan ⇒ besteed worden, gespendeerd worden 〈 van geld, tijd〉

17 verdwijnen ⇒ verloren gaan 〈 ook figuurlijk〉

18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden

19 weggaan ⇒ vertrekken, heengaan 〈 ook figuurlijk〉; sterven, doodgaan

20 kapot/stuk gaan 〈 apparaat, kleding e.d.〉 ⇒ bezwijken

21 gaan ⇒ passen, thuishoren

22 dienen ⇒ helpen, nuttig zijn, bijdragen

23 beschikbaar/voorhanden zijn

♦voorbeelden:

1   (right) from the word go • vanaf het begin

     go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉

     go to find someone • iemand gaan zoeken

     go fishing • uit vissen gaan

     get going • aan de slag gaan; op gang komen

     leave go of • loslaten, laten gaan

     let go • laten gaan, loslaten; 〈 figuurlijk〉 niet meer aan denken 〈 van gedachte〉

     look where you are going! • kijk uit je doppen!

     〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!

     go shopping • gaan winkelen

     who goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉

     go aside • opzij gaan, zich even terugtrekken

     〈 figuurlijk〉 I wouldn't go so far as to say that • dat zou ik niet durven zeggen

     go near to do/doing something • iets bijna doen

     go on • gaan op/met 〈 vakantie, safari〉

     go on an errand • een boodschap (gaan) doen

     go on a journey • op reis gaan

     go on the pill • aan de pil gaan

     go on the stage • bij het toneel gaan

     ready, steady, go! • klaar voor de start? af!

2   go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizen

     go for a walk • een wandeling maken

     1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la

     1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?

     3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar was

     go aboard • aan boord gaan

     go abroad • naar het buitenland gaan

     go straight • rechtop lopen

     go along that way • die weg nemen/volgen

3   the valley goes from east to west • de vallei loopt van het oosten naar het westen

     go from bad to worse • van kwaad tot erger vervallen

     the difference goes deep • het verschil is erg groot

     go before • (moeten) verschijnen voor; voorgelegd worden aan 〈 ter beoordeling〉

4   be a good actor as actors go nowadays • een goed acteur zijn vergeleken met de andere acteurs

     go in fear of one's life • voor zijn leven vrezen

     as things go • in vergelijking, in het algemeen

     go armed • gewapend zijn

     it will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem worden

     how are things going? • hoe gaat het ermee?

     how is work going? • hoe staat het met het werk?

5   the clock does not go • de klok doet het niet

     go slow • een langzaam-aan-actie houden

6   go bang • pang zeggen 〈 bijvoorbeeld van geweer〉

7   ten days to go to/before Easter • nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen

8   five miles to go • nog vijf mijl af te leggen

9   the story goes that • het verhaal doet de ronde dat

     the tune goes like this • het wijsje kt als volgt

10 go well • goed aflopen, goed komen

11 how did the exam go? • hoe ging het examen?

     go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallen

     what he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook

12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?

13 that goes for all of us • dat geldt voor ons allemaal

14 go clear/(scot-)free • vrijuit gaan

     go unpunished • ongestraft wegkomen

15 go cheap • goedkoop verkocht worden

     going!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!

16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aan

17 my sight is going • mijn ogen worden minder goed

     my complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoord

18 my car must go • mijn auto moet weg

     the cook must go • de kok moet gaan

19 we must be going • we moeten ervandoor

     he paid as he went • hij betaalde direct

¶ this goes to prove I'm right • dit bewijst dat ik gelijk heb

     it only goes to show • zo zie je maar

     go (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijn

     if these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doen

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and get something • iets gaan halen

     let oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozen

     anything goes • alles is toegestaan

     he kept going like this • hij deed telkens zo

     go before • voorafgaan 〈 in de tijd〉

     go one better • (één) meer bieden; 〈 figuurlijk〉het beter doen, overtreffen

     go carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaan

     go easy • het rustig(er) aan (gaan) doen

     〈 informeel〉 go easy on • geen druk uitoefenen op; matig/voorzichtig zijn met

     go easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen

     〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!

     〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weer

     there it goes • weg, foetsie; kapot

     there you go • alsjeblieft; daar heb je het (al)

     〈 slang〉 go west • het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; naar de verdommenis gaan; verloren raken

     go wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan

     〈 Amerikaans-Engels〉 to go • om mee te nemen 〈 bijvoorbeeld warme gerechten〉

→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 maken ⇒ gaan maken 〈reis enz.〉

2 afleggen ⇒ gaan

3 bieden ⇒ spelen voor 〈 voornamelijk in kaartspel〉

♦voorbeelden:

2   go miles round • mijlen omlopen

     go the same way • dezelfde kant opgaan

     go the shortest way • de kortste weg nemen

3   go two spades • twee schoppen bieden

¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doen

     go it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1   〈 politiek〉 Liverpool went Labour • Liverpool ging over naar/werd Labour

     go absent • afwezig blijven

     go bad • slecht worden, bederven

     go blind • blind worden

     go broke • al zijn geld kwijtraken

     go cold • koud worden

     go hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgen

     go hungry • honger krijgen

     go ill/sick • ziek worden

     the milk went sour • de melk werd zuur

     going fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe

English-Dutch dictionary > go
11 back

adj. van achter, achter
--------
adv. achteruit; terug; achter
--------
n. rug; leuning; eind; verdediger (bij basketbal)
--------
v. bijstaan; naar achter leiden

back¹

[ bæk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rug ⇒ achterkant

2 achter(hoede)speler ⇒ verdediger, back

3 kiel 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   behind someone's back • achter iemands rug 〈 ook figuurlijk〉

     (flat) on one's back • (ziek) in bed

¶ 〈 figuurlijk〉 with one's back to the wall • met zijn rug tegen de muur

     break someone's back • iemand te zwaar belasten 〈 met werk〉

     have broken the back of something • het grootste deel/ergste van iets achter de rug hebben

     〈 informeel〉 get/put someone's back up • iemand irriteren/kwaad maken

     〈 informeel〉 get off someone's back • iemand met rust laten

     〈 informeel〉 get on someone's back • iemand achter de vodden zitten

     〈 informeel〉 have one's back up • nijdig zijn

     pat oneself on the back • tevreden zijn over zichzelf

     pat someone on the back • iemand een goedkeurend klopje geven

     put one's back into something • ergens de schouders onder zetten

     glad to see the back of someone • iemand liever zien gaan dan komen

     stab someone in the back • iemand een dolk in de rug steken, iemand verraden

     turn one's back on • de rug toekeren

     〈 informeel〉 be on someone's back • veel/altijd kritiek hebben op iemand

→ scratch scratch/

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 achterkant/zijde ⇒ keerzijde, rug

2 (rug)leuning

3 achterste deel

4 〈 sport〉 achter

♦voorbeelden:

1   back to back • ruggelings, rug tegen rug; achtereenvolgens

     the back of a book/hand • de rug van een boek/hand

     at the back of, 〈 Amerikaans-Engels〉in back (of) • achter(op)

     be at the back of someone • achter iemand staan 〈 ook figuurlijk〉

3   the back of a book • de laatste bladzijden van een boek

     〈 figuurlijk〉 at the back of one's mind • in zijn achterhoofd

     at the back • achterin

¶ know like the back of one's hand • als zijn broekzak kennen

     talk through the back of one's neck • uit zijn nek kletsen

————————

back²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 achter(-)

2 terug-

3 ver (weg) ⇒ (achter)afgelegen

4 achterstallig

5 oud 〈 van uitgave〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 get in through/by the back door • een baan krijgen via kruiwagens/dank zij oneerlijke manipulaties

     back room • achterkamer(tje) 〈 ook figuurlijk〉; ergens achteraf

     back seat • achterbank 〈 van auto〉; 〈 figuurlijk〉 tweede plaats

5   back issue/number • oud nummer 〈 van tijdschrift〉

————————

back³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 krimpen 〈 van wind〉

→ back away back away/, back down back down/, back off back off/, back onto back onto/, back out back out/, back up back up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 achteruit bewegen ⇒ achteruitrijden, (doen) achteruitgaan

♦voorbeelden:

1   back out • achteruit wegrijden

     back the car out of the garage • de auto achteruit uit de garage rijden

     back (one's car) into another car • achteruitrijden tegen een andere auto

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (onder)steunen 〈 ook financieel〉 ⇒ schragen, bijstaan

2 〈 informeel〉 wedden (op) ⇒ gokken op

3 〈voornamelijk passief; +with〉 voeren (met) 〈kleding e.d.〉

4 〈 geldwezen〉 avaleren 〈 wissel〉

5 〈 muziek〉 backen

♦voorbeelden:

2   〈 figuurlijk〉 back the wrong horse • op het verkeerde paard wedden

→ back up back up/

————————

back⁴

〈 bijwoord〉

1 achter(op) ⇒ aan de achterkant

2 achteruit ⇒ terug

3 terug 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 weer thuis

4 〈 informeel〉 in het verleden ⇒ geleden, terug

5 op (enige) afstand

6 achterom

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 back of • achter

3   come back • terugkomen

4   a few years back • een paar jaar geleden

     back in 1975 • (nog/reeds/destijds) in 1975

5   a few miles back • een paar mijl terug

¶ back and forward/forth • heen en weer

English-Dutch dictionary > back
12 better

adv. beter; op een betere manier
--------
n. beter, iets wat de voorkeur heeft
--------
v. verbeteren

better¹

[ bettə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉 betere ⇒ meerdere, superieur

2 〈 geen meervoud〉 iets beters

♦voorbeelden:

1   listen to the advice of your elders and betters • luister naar de raad van mensen die ouder en wijzer zijn dan jij

     John's my better at tennis • John tennist beter dan ik

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wat beter/gunstiger/wenselijker enz. is ⇒ verbetering

♦voorbeelden:

1   change for the better • ten goede veranderen

¶ for better or(/for) worse • in voor- en tegenspoed 〈 in huwelijksceremonie〉

     get/have the better of someone • iemand te slim af zijn; het winnen van iemand

     his emotions got the better of him • hij werd door zijn emoties overmand

     get the better of something • voordeel halen uit iets

     think (all) the better of someone for • een hogere dunk van iemand krijgen vanwege

————————

better²

〈in betekenis I vergrotende trap van good; in betekenis II vergrotende trap van well〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 beter

2 groter ⇒ grootste 〈 gedeelte〉

♦voorbeelden:

1   the hotel had seen better days • het hotel had betere tijden gekend

     do something against one's better judgement • iets tegen beter weten in doen

     better luck next time! • volgende keer beter!

     he is little better than a thief • hij is nauwelijks beter/meer dan een dief

2   the better part of the day • het grootste gedeelte van de dag

¶ 〈 schertsend〉 my better half • mijn wederhelft, mijn echtgenote

     on the better side of forty • nog geen veertig

     〈 informeel〉 be better than one's word • meer doen dan men beloofd heeft

     I'm none the better for it • ik ben er niet beter van geworden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 hersteld ⇒ genezen, beter

2 beter ⇒ minder ziek

————————

better³

〈 werkwoord〉

1 verbeteren

♦voorbeelden:

1   better oneself • promotie maken

————————

better⁴

〈bijwoord; vergrotende trap van well〉

1 beter

2 meer

♦voorbeelden:

1   she knows the exact figures better than I do • zij weet de juiste cijfers beter dan ik

     teachers are better off than we • leraren hebben het beter dan wij

2   I like prunes better than figs • ik hou meer van pruimen dan van vijgen

     better than six • meer dan zes

→ go go/, have have/

English-Dutch dictionary > better
13 fall

n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)
--------
v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte maken

fall¹

[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ smak, het vallen; 〈 figuurlijk〉 ondergang, verderf

2 neerslag ⇒ regenval, pak 〈 sneeuw〉

3 afname ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉; het zakken 〈 van prijzen, temperatuur〉

4 helling ⇒ glooiing 〈 van land〉

5 〈 voornamelijk meervoud〉 waterval

6 〈vaak Fall; Amerikaans-Engels〉 herfst ⇒ najaar

7 〈 worstelen〉 touché ⇒ schouderlegging; 〈 figuurlijk〉 worsteling

8 〈 judo〉 (ippon gescoord door) worp op de rug

♦voorbeelden:

1   rise and fall • opkomst en ondergang

     ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaan

     the Fall (of man) • de zondeval

5   the Niagara Falls • de Niagara waterval(len)

————————

fall²

〈fell [ fel], fallen [fo:lən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉

2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉

3 uitmonden ⇒ uitkomen 〈 van rivier〉

4 betrekken 〈 van gezicht〉

5 terechtkomen ⇒ neerkomen; 〈 figuurlijk〉 ten deel vallen

6 raken

♦voorbeelden:

1   fall to one's knees • op zijn knieën vallen

     fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉

     fall on one's sword • zich op zijn zwaard storten

     it fell on my way • het kwam op mijn pad

     〈 cricket〉 six wickets fell in the first hour • in het eerste uur gingen er zes batsmen uit

     the wind fell • de wind nam af, ging liggen

     〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)

     fall apart • uiteenvallen; 〈 slang〉 instorten

     fall back • achteruitgaan/wijken; 〈 leger〉 zich terugtrekken

     something to fall back on • iets om op terug te vallen

     fall over • omvallen

     〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringen

     fall through • mislukken

     〈 informeel〉 fall over oneself • zich uitsloven

     fall (up)on • zich werpen op, een aanval doen op 〈 vijand, eten〉

2   fall from power • de macht verliezen

     the town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijand

     fall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden op

5   these goods fall to the Crown • deze goederen vervallen aan de kroon

     it fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellen

6   fall behind (with) • achterop raken (met)

     fall from grace • uit de gratie raken

¶ Easter always falls on a Sunday • Pasen valt altijd op zondag

     Nick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemd

     fall asleep • in slaap vallen

     fall flat • niet inslaan, mislukken

     fall foul of • in aanvaring komen met; 〈 figuurlijk〉in botsing/aanraking komen met

     fall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)

     fall in love (with) • verliefd worden (op)

→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 → fall in fall in/

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden

♦voorbeelden:

1   fall ill • ziek worden

     fall silent • stil worden/vallen

English-Dutch dictionary > fall
14 laugh

n. lach; glimlach; vermaak; uitlachen
--------
v. lachen; met lachen uitdrukken; glimlachen; grappenmaken; uitlachen; toelachen

laugh¹

[ la:f] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 lach ⇒ gelach

2 lach ⇒ manier van lachen, lachje

3 〈 informeel〉 geintje ⇒ lolletje, lachertje

♦voorbeelden:

3   for laughs • voor de gein/lol

¶ have the last laugh • het laatst lachen

     get/have the laugh of/on someone • iemand op zijn nummer zetten

————————

laugh²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 lachen

2 in de lach schieten ⇒ moeten/beginnen te lachen

♦voorbeelden:

1   laugh to oneself • inwendig lachen

¶ 〈 informeel〉 be laughing • op rozen zitten

→ laugh at laugh at/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lachend uiten/zeggen

2 belachelijk maken ⇒ uitlachen, weglachen

♦voorbeelden:

2   laugh down • de mond snoeren door lachen

     laugh off • met een lach/grapje afdoen

¶ laugh oneself sick • zich ziek/dood/een ongeluk lachen

     〈 spreekwoord〉 laugh and the world laughs with you; cry and you cry alone • vrolijke mensen hebben altijd veel vrienden om zich heen; treurige mensen worden gemeden

→ laugh away laugh away/

English-Dutch dictionary > laugh

См. также в других словарях:

Anna Maria Geertruida Schmidt — Grab van Annie M.G. Schmidt Annie M. G. Schmidt (* 20. Mai 1911 in Kapelle als Anna Maria Geertruida Schmidt; † 21. Mai 1995 in Amsterdam) war eine niederländische Schriftstellerin und Journalistin. Sie gilt weltweit als eine der bekanntesten… … Deutsch Wikipedia
Annie M.G. Schmidt — Grab van Annie M.G. Schmidt Annie M. G. Schmidt (* 20. Mai 1911 in Kapelle als Anna Maria Geertruida Schmidt; † 21. Mai 1995 in Amsterdam) war eine niederländische Schriftstellerin und Journalistin. Sie gilt weltweit als eine der bekanntesten… … Deutsch Wikipedia
Annie M. G. Schmidt — Annie M.G. Schmidt Annie M. G. Schmidt (* 20. Mai 1911 in Kapelle als Anna Maria Geertruida Schmidt; † 21. Mai 1995 in Amsterdam) war eine niederländische Schriftstellerin und Journalistin. Sie gilt weltweit als eine der bekanntesten Kinderbuch… … Deutsch Wikipedia
Katze — 1. A Kât luckat efter a Könnang. (Nordfries.) – Johansen, 57. Eine Katze lugt, sieht nach einem Könige. 2. Ain katz vnd ain muz, zwen han in aim huz, ain alt man vnd ain iung wib belibent selten an kib. – Reinmar d.A., 1200. 3. Alle (alte) Katten … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Holländische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländisch-Flämische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländische Sprache — Niederländisch (Nederlands) Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur dialektal in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische… … Deutsch Wikipedia
Handwerk — 1. Achttein (achtzehn) Handwark is nägentein (neunzehn) Unglück. – Eichwald, 730; für Oldenburg: Firmenich, I, 233, 52; für Mecklenburg: Raabe, 185. 2. Alle Handwarken sünd smerig. – Hauskalender, II; Bueren, 24. 3. Alle Handwerck dienen einem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Lauern — 1. De luren kann, kann Biggen maken. – Hauskalender, IV. 2. Es ist kein Lauren vber dess Neidharts lauren. – Petri, II, 268. *3. Er lauert auf ihn wie Katz auf die Maus. Holl.: Hij loert op hem als de kat op de muis. (Harrebomée, I, 387b.) *4. Er … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

ziek maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

ziek maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: